Zijderoute
Aan het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw onderzochten ontdekkingsreizigers uit het Westen en Japan de in onbruik geraakte zijderoute. Het waren met name de onder het woestijnzand geraakte oasen en steden met hun vaak perfect bewaarde overblijfselen van de oude boeddhistisce cultuur, die hen aantrokken. De activiteiten van deze onderzoekers zijn erg controversieel. Zij en andere (locale) schatgravers hebben veel onherstelbare schade veroorzaakt. De archeologie stond destijds nog in de kinderschoenen en was meer gericht op het vergaren van kunstwerken, dan op het ter plaatse bestuderen en conserveren van de overblijfselen van oude culturen. Hierbij kwamen nalatigheid van de autoriteiten om de monumenten te beschermen en intolerantie van de overheersende islamitische bevolking ten aanzien van de boeddhistische religieuze voorstellingen. Tenslotte gebruikten reizigers en locale bevolking vaak eeuwenoude balken als brandstof of het materiaal van fresco's als kunstmest.
Veel van de mooiste fresco's, tienduizenden manuscripten en andere kunstvoorwerpen zijn naar musea buiten China verdwenen en met name in Europa en de Verenigde Staten terecht gekomen. Volgens sommigen zijn ze hierdoor gered van vandalisme, volgens anderen was het plundering.
De bekendsten onder de ontedekkingsreizigers waren de Zweed Sven Hedin, de Engelsman (Sir) Aurel Stein, Albert von Le Coq uit Duitsland en de Fransman Paul Pelliot. Er waren nog vele anderen, waaronder Russen, Amerikanen en Japanners, die aangelokt door het vooruitzicht op rijke buit langs de zijderoute opgravingen deden. Hieronder volgt een summiere opsomming van de bekendste expedities. In het boeiende boek van Peter Hopkirk (zie hieronder bij de literatuuropgave) worden deze gebeurtenissen in detail beschreven.
De expedities langs de zijdeweg (eind 19e en begin 20e eeuw).
Al vanaf ongeveer 1860 kregen de Engelse heersers van het Indiase subcontinent lucht van het bestaan in Chinees Oost-Turkestan van overblijfselen van oude culturen, die met het boeddhisme en de oude Indiase culturen samenhingen. De informatie was afkomstig van verkenners (beter gezegd spionnen), die ten behoeve van hun regeringen aan de weet wilden komen wat er zich afspeelde in dit uitgestrekte gebied aan de rand van het Chinese rijk. China maakte op dat moment, met name door de aggressieve politiek van de westerse grootmachten, een grote crisis door. Behalve rapporten over het doen en laten van de grootmachten, bereikten ook zeer oude interessante manuscripten (deels als fragmenten) de Britten in Calcutta en de Russen in St. Petersburg. De grote Engelse geleerde en philoloog, dr. Augustus Rudolf Hoernle was een van de geleerden die het belang van deze manuscripten inzag en hierover in wetenschappelijke kring melding maakte. Hij werd overigens al gauw het slachtoffer van vervalsingen, gemaakt door lokale lieden in Oost-Turkestan. Zij hadden al gauw begrepen hoe voordeeel te verkrijgen van de westerse belangstelling voor de verloren geheimen van de zijdeweg.
Sven HedinAurel SteinTh. Bartus
  
Van links naar rechts: Sven Hedin, Aurel Stein, Theodor Bartus.
De eerste van de grote ontdekkingsreizigers, die de verdwenen zijdeweg op professionele wijze wilden verkennen, was de Zweed Sven Hedin (1865-1952). Zijn belangstelling gold zowel de geografie als de archeologie. Hij bezocht Kashgar voor het eerst in 1890. Zijn eerste echte expeditie vond plaats tussen februari en mei 1895. Behalve de vreselijke ontberingen in de Taklamakan-woestijn, waaraan hij en zijn expeditieleden blootstonden, leverde de reis niet veel vermeldenswaardig op. Door dorst kwamen twee leden van het team om het leven en hijzelf werd slechts op het nippertje gered. In december 1895 ondernam hij een tweede poging en aangelokt door mondelinge informatie afkomstig door bewoners over verborgen schatten in de woestijn, ging hij op zoek naar de ondergestoven ruïnes. Zo ontdekte hij de ruïnes van Yotkan, Karadong en Dandan-Uilik, nabij Khotan. Hierbij kwam al spoedig het grote cultuurhistorische belang van de verborgen overblijfselen van de bloeiperiode van de zijdeweg aan het licht. Hij vond er met name antieke fresco's en boeddhistisch houtsnijwerk. In 1899 deed Sven Hedin zijn grootste ontdekking, toen hij de oude garnizoensstad Loulan bij Lop Nor in de Gobi-woestijn ontdekte. Luolan was een bloeiende stad tijdens de Han-dynastie, gelegen aan de rand van het toenmalige Chinese rijk. Loulan werd verlaten in de 4e eeuw, toen de Noordelijke Wei-dynastie blijkbaar niet meer in staat was deze voorpost te handhaven.
De meest interessante vondsten waren oud-Indische en Chinese inscripties op muren en op papier. Het papier was nog maar net tijdens de Han-dynastie uitgevonden. De inhoud van de teksten betreft vooral het dagelijkse leven in de stad.
Niet lang na Sven Hedin verscheen de Aurel Stein (1862-1943) op het toneel, een archeoloog van Hongaars-Joodse afkomst en deskundige op het gebied van Indiase literatuur, in dienst van het British Museum. In de sporen van Hedin bezocht Stein bij zijn eerste reis Dandan-Uilik. Behalve fresco's vond hij er vele fragmenten van Indische (Sanskrit) en Chinese manuscripten. De inhoud was over het algemeen van boeddhistisch religieuze aard, daterend uit de 5e en 6e eeuw. De jongste Chinese documenten dateerden uit de 8e eeuw, toen Dandan-Uilik verlaten werd.
Op andere plaatsen (de oase van Keriya en ten noorden van de stad Niya) werden nog meer interessante inscripties gevonden, geschreven op houten plankjes in de vroeg-Indische taal Pakrit. Hierbij kwamen fresco's met Chinese en Griekse afbeeldingen en munten uit de Han-dynastie. De plaats was waarschijnlijk al sinds het einde van de 3e eeuw verlaten. Verder deed hij opgravingen bij Endere, Karadong en Rawak. In de laatstgenoemde plaats vond hij boeddhistische beelden, die te groot waren om mee te nemen. Een aantal jaren later bleken deze beelden in stukken geslagen te zijn door locale schatgravers op zoek naar verborgen kostbaarheden.
Tenslotte wist hij de vervalser te ontmaskeren, die de Britse geleerde Hoernle eerder manuscripten verkocht had, geschreven in een onbekend schrift. Het bleek dat deze vervalser in de woestijn een atelier had opgezet waar 'oude' manuscripten op zodanig professionele wijze werden vervaardigd, dat de gevestigde geleerden ermee gemakkelijk om de tuin waren geleid.
Stein's tweede reis (1902/3) deed veel stof opwaaien. Hij slaagde erin bij het tempelcomplex van Dunhuang vele kostbare manuscripten en schilderingen daterend uit de negende eeuw en eerder te los te krijgen (omkoping en volkomen illegaal, volgens het officiële Chinese standpunt). Voor meer details hierover, zie het artikel over Dunhuang, elders op GeleDraak.
Inmiddels waren ook Duitsers, Russen en Japanners op onderzoek uitgegaan. Zij waren vooral actief in de noordelijke contrijen van het Tarim-bekken. Vooral de oase van Turpan (Turfan), met zijn vele antieke overblijfselen had hun grote belangstelling. De Duitsers deden hun opgravingen tussen 1902 en het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914. Bekende namen zijn Albert Grünewedel, Georg Huth en Theodor Bartush. Het meest succesvol echter, was Albert von Le Coq (1860-1930). Hij vond in de ruïnes van Karakhoja (Gaochang) fresco's, manuscripten, beschilderd textiel (zijde), papier, leer en perkament. Hieronder bevonden zich religieuze voorstellingen van Manicheërs, een Christelijke ketterse sekte, in de derde eeuw gesticht in Perzië door Manes. Ze dateerden uit de 8e eeuw. Ook stuitte hij er op de overblijfselen van een kerk van het Nestoriaanse Christendom (een sekte uit Syrië).
Het meest indrukwekkende resultaat van von Le Coq's opgravingen was in het boeddhistische tempelcomplex van Bezeklik. Vele grote unieke boeddhistische fresco's werden verwijderd en naar Berlijn verscheept. Nog steeds wekt dit de woede van de Chinezen, temeer daar deze kostbare kunsthistorische schatten tijdens de tweede wereldoorlog aan de geallieerde bombardementen ten offer gevallen en daarbij volledig vernield zijn. Behalve fresco's werden ook beelden, kunstvoorwerpen en (vroeg-Christelijke) manuscripten gevonden en meegenomen. Deze hebben de oorlog voor het grootste gedeelte wel overleefd. Naast Bezeklik zijn de Duitsers ook - evenals de Russen - actief geweest in het gebied bij Kyzil, waar eveneens historisch belangrijke fresco's zijn gevonden en verscheept.
Alfred von Le CoqPelliot

Van links naar rechts: Alfred van Le Coq, Paul Pelliot.
Van minstens zoveel belang (of schade; alnaargelang welke positie men inneemt) was de ontdekkingstocht van de Franse geleerde Paul Pelliot (overleden in 1945). Hij arriveerde in het Tarim-bekken in 1906 en onderzocht als eerste de ruïnes van Tumchuq bij Kucha. Hij vond er o.a. Graeco-boeddhistische beeldhouwwerk en talloze oude documenten. In maart 1908 bezocht hij Dunhuang met medeneming van kisten vol met de meest kostbare manuscripten en schilderingen. (zie de passage hierover bij het artikel over Dunhuang.)
Ook de Japanners bezochten het gebied (sinds 1908) en pikten een graantje mee. Zij waren waarschijnlijk de laatsten die erin slaagden manuscripten uit Dunhuang te verwerven; Jaren nadat de regering in Peking officieel opdracht had gegeven de resterende manuscripten in veiligheid te brengen!
De laatste der ondekkingsreizigers / verzamelaars waren de leden van de Amerikaanse expeditie onder leiding van professor Langdon Warner, die in 1923 arriveerden.
Vanaf 1925 steeg de verontwaardiging in China over de roof en export van het culturele erfgoed overal zo hoog, dat geen westerling er meer in slaagde nog veel van historische waarde mee te nemen. Langdon Warner moest, nadat hij zijn slag geslagen had in Dunhuang, het gebied overhaast verlaten. Ook Aurel Stein, die het in 1930 nog een keertje probeerde, moest alles wat hij gevonden had en enigszins van waarde was, achterlaten.
Momenteel bevinden zich veel van de op deze manier verkregen schatten van de zijderoute in musea buiten China. (oa. British Museum, Musée Guimet, Hermitage en Fogg Museum (Harvard University), alwaar de stukken vaak in het depot onzichtbaar voor het publiek opgeslagen liggen). Hoewel de Chinese regering teruggave eist, zijn de kansen dat dit gebeurt uiterst klein. Musea en regeringen stellen zich over het algemeen op het standpunt dat de goederen niet illegaal verkregen zijn. Ook een gebaar van goede wil is niet te verwachten, vanwege de precedentwerking, die hiervan zou kunnen uitgaan.
Laatst bijgewerkt: 13-09-10
colofon
|